Consumptie

Volgens Keynesiaanse economen is het noodzakelijk om de vraag aan te wakkeren om zodoende de productie te stimuleren, waardoor de economie verdere groei kan vertonen. Hier ligt de crux van het probleem in het Keynesiaanse economisch model.

Vraageconomie

De vraageconomie, zoals voorgaande economen voorstellen, is gedoemd te mislukken, net als in de jaren 70 tijdens de stagflatiejaren. Van oudsher volgt consumptie altijd productie, men kan nu eenmaal niets consumeren als er niets wordt geproduceerd, zoveel is duidelijk. De vraag naar producten bestaat altijd, zelfs in de latente fase, dat wil zeggen, producten die nog niet zijn uitgevonden, maar zodra deze de markt bereiken dan is de vraag onmiddellijk aanwezig. We zagen dat er een latente vraag was naar computers, plasmaschermen en videorecorders, voordat deze de markt bereikten. In werkelijkheid hoef je de vraag nooit te ‘stimuleren’, want deze is er immer in de economie, zowel klein als groot.

Waar het om gaat is echter, dat men volgens het vraagmodel vindt, dat de vraag achterblijft bij de productie, daar het in wezen omgekeerd is en dat is dat er feitelijk een overproductie bestaat.

Dit kan te maken hebben met een aantal redenen:

  1. Marktverzadiging; bijvoorbeeld iedereen heeft al een plasmascherm, dus is er alleen periodiek een vervanging nodig.
  2. Prijsstelling; de prijzen zijn te hoog, omdat het beschikbaar inkomen niet toereikend is om bepaalde producten aan te schaffen.
  3. Technologie; de producten passen niet meer in het assortiment, omdat deze zijn opgevolgd door betere en modernere varianten.
  4. Concurrentie; meer aanbieders voegen zich op de markt, waardoor de productie onder druk staat, omdat het aanbod enorm is geworden.

Zodoende klopt deze vaak gebruikte formule niet:

P = C : C = P (P = Productie is Consumptie, dus C = Consumptie is Productie).

Het impliceert dat consumptie altijd gelijk zou staan aan productie. Als dit zou kloppen, dan zou er nooit een overproductie kunnen plaatsvinden en zouden alle producten gretig aftrek vinden. Maar nee, zodra een product voorbij het einde van de levenscyclus is dan zwakt de consumptie af. De productie heeft namelijk altijd een tijd nodig om zich aan te passen aan de vraag. Wanneer er eenmaal productie is, dan neemt de vraag toe, zodat de productie verder kan stijgen, waarna er een wisselwerking gaat ontstaan tussen vraag en aanbod.

Productiebeïnvloeding

Keynesianen, ergo vraageconomen, denken dat ze deze productie kunnen beïnvloeden door het kunstmatig opkrikken van de vraag, mede dankzij lagere rentestanden, extra belastingvoordelen, meer kredietverschaffing of hogere inkomens af te dwingen. Waar dit model mank gaat, is dat men denkt dat mensen machines zijn, die je met knoppen, hendels en pedalen kunt bedienen. Dat is natuurlijk onjuist. Men kan wel de vraag proberen te verhogen met behulp van voorgaande middelen, maar dat betekent niet dat mensen meer zullen uitgeven aan producten die ze reeds in bezit hebben of extra producten zullen aanschaffen. De markt heeft het verzadigingsniveau bereikt. Voorbeelden zijn de auto-industrie en de wereldwijde onroerendgoedmarkt, waarvan de overproductie gigantische vormen heeft aangenomen. Dit vertaalt zich in productieafname, prijsdalingen en oplopende werkloosheid in deze sectoren en de toeleveringsbedrijven

Verder zullen producenten niet meteen bij de eerste de beste vraagverhoging investeren in extra productiecapaciteit, want men weet natuurlijk nooit van tevoren of dit een permanente vraagverhoging is of een tijdelijke. Men doet wat men immer heeft gedaan: bij een tijdelijke vraagverhoging met een beperkt aanbod wordt de prijs verhoogd. Dit is een ijzeren marktgegeven. Wanneer de vraag toeneemt zonder extra aanbod, dan stijgt de prijs automatisch. Dat is precies wat in de jaren 70 van de vorige eeuw is gebeurd. Vandaar dat de productie altijd achterbleef, maar de prijzen in dubbele percentagecijfers stegen. Dit tegelijkertijd met een toename van de werkloosheid. Keynes besefte dit uiteraard ook, want hij noemde dit duwen aan een touwtje. Zodoende had hij het over contracyclisch beleid, wat betekende dat men dit beleid een korte tijd zou kunnen sturen, maar dat het op lange termijn nutteloos zou blijken. Dat schreef hij ook in zijn boek “The General Theory of Employment, Interest and Money” en een langdurig cyclisch beleid was alleen mogelijk in een dictatuur. De stagflatiejaren zijn hierbij zeer instructief geweest.

Vrije markt

Vanuit de vrije markt bezien, is het eenvoudig uit te leggen. Want de productie wordt bepaald door het toenemend en waardevast inkomen. In de laatste 20 jaar van de 19e eeuw steeg het inkomen in het westen enorm, omdat enerzijds producten goedkoper werden gefabriceerd dankzij de massaproductie en anderzijds de lonen omhoog gingen, vanwege de hogere winsten binnen het bedrijfsleven. Deze lonen stegen, omdat geschoolde werknemers steeds moeilijker te vinden waren en de bedrijven met elkaar moesten concurreren om het beste personeel. Structurele werkloosheid kende men niet, behalve in de jaren 1873-1877, toen de Amerikaanse schuld na de burgeroorlog werd afbetaald en er zich een geldhoeveelheidsinkrimping aandiende. De volledige werkgelegenheid bleef bestaan tot 1910, toen Frankrijk en Duitsland besloten van de 100% goudstandaard af te gaan, in voorbereiding op de grote oorlog die zou komen.

Werkkapitaal

De essentie van de vrije markt is het bronkapitaal. Dit bronkapitaal is het vermogen dat wordt opgebouwd uit geboekte winsten en als werkkapitaal wordt aangewend voor nieuwe marktsectoren. Deze vermogensopbouw maakt het mogelijk om de financiering te bekostigen van productontwikkeling en productieuitbreiding. Dit heeft weer tot gevolg dat er meer werkgelegenheid is en de economie op een hoger niveau kan gaan functioneren. Het bronkapitaal in de 19e eeuw was goud, omdat de goudstandaard in zwang was en dit niet onderhavig was aan geldontwaarding, want de prijsinflatie was gelijk tussen 1815 en 1914. De goudstandaard zorgde er ook voor dat bedrijven het gemakkelijk konden zien als er zich een vraagvermindering voordeed. Dit kwam omdat de prijsstelling direct reageerde op de vraag in de markt.

Met het huidige systeem van fiatgeld is dit een veel langer aanpassingsproces. Vanwege de hogere geldhoeveelheid blijven alle resulterende prijzen stijgen, zelfs van die producten, waarvan er een verminderde vraag was. Als voorbeeld zou een product dat veel gevraagd werd 11% in prijs stijgen, terwijl een product dat minder gevraagd werd maar 9% in prijs zou stijgen. Dit hield in dat beide producten nog volop werden geproduceerd, voordat er een aanpassing kon komen, wanneer de prijs van het tweede product verder bleef dalen. De excessen kunnen op zo’n manier veel langer doorgaan dan onder een stabiel monetair systeem, waardoor er een enorme overproductie resulteert, welke de markt niet meer kan wegwerken en waarbij uiteindelijk de werknemers op straat komen te staan dankzij de gehele sanering van de producenten.

Creatieve vernietiging

In een normale markteconomie is creatieve vernietiging, zoals dat uitgelegd is door Josef Schumpeter, een uiterst normale aangelegenheid. Bedrijven en producten kennen, evenals economieën, een levenscyclus. Zodra bedrijven groter worden zijn ze bureaucratischer en kunnen minder snel op marktveranderingen reageren dan kleine of kleinere concurrenten. Het geschiedt derhalve frequent dat een enorm bedrijf het loodje moet leggen, omdat het uit de markt is weggeconcurreerd door flexibele en beter op de markt toegeruste maatschappijen. Dat moet ook nooit worden tegengehouden door middel van reddingsoperaties, overheidskrediet, protectionisme of andere interventionistische maatregelen. Het is een natuurlijk proces dat pijnlijk kan zijn voor degenen die daarmee te maken hebben. In een open markt dienen zich naderhand voldoende bedrijven aan om deze tijdelijke werkloosheid weer op te lossen. Het bronkapitaal binnen de economie is altijd behouden en niet verwaterd door gelddrukpersen of torenhoge belastingen, die vervolgens worden misbruikt door regeringen om zieke en niet levensvatbare bedrijven of sectoren te redden van de ondergang. Het betreft als het ware een zware vorm van kapitaalvernietiging. De ‘geredde’ bedrijven gaan door met hun mislukte bedrijfsmodel, terwijl de gezonde bedrijven werkkapitaal en zelfliquiderend krediet moeten ontberen. Hierdoor verzwakken deze bedrijven eveneens, wat weer gevolgen heeft voor de rest van de economie. We zitten dan in een neerwaartse spiraal.

Productie-economie

De productie-economie heeft te maken met de productiviteitsverhoging van bedrijven en werknemers. Voor de 19e eeuw waren er veel producenten, maar bitter weinig consumenten. De meeste producenten waren dagloners, arbeiders en dienstverleners aan de adel, de kerk en een bemiddelde kleine middenstand, oftewel bourgeoisie. De meesten konden zich weinig of niets veroorloven, alleen voedsel, behuizing, kleding en brandstof. Er bestond nauwelijks discretionair inkomen, oftewel vrij besteedbaar kapitaal. Dit was feitelijk een agrarische economie. De verandering kwam pas in de loop van de 19e eeuw, dankzij de industrialisatie. Deze resulteerde in een massaproductie en ging gepaard met een inkomensverbetering van de werkende klasse. Deze producenten werden tevens consumenten, omdat hun discretionair inkomen toenam en zij zich ook luxe artikelen konden permitteren. Hierdoor nam de voorspoed en welstand een grote vlucht. Juist in de laatste twee decennia van de 19e eeuw steeg het inkomen enorm en breidde de middenklasse zich gestaag uit. Ook de wereldhandel nam met grote sprongen toe.

Naar aanleiding van deze gebeurtenissen kan men gerust stellen dat consumptie pas kan worden ingevuld als de voorwaarden voor een productie-economie zijn neergelegd. Wat vraageconomen eigenlijk willen, is een intering van het bronkapitaal, zodat we op termijn veel armer zullen worden dan heden ten dage, omdat het herstel van een lager basisniveau zal moeten plaatsvinden. Het werkkapitaal is namelijk drastisch verminderd, dankzij de geldontwaarding, welke fiatgeld met zich meebrengt en de geldverspilling ten aanzien van de instandhouding van nutteloze sectoren binnen de economie, die behoren te worden gesaneerd.

We kunnen nooit die problemen oplossen door middel van het zelfde soort denken dat ons die problemen heeft gebracht”.

Albert Einstein, wiskundige – 1879-1955

Albert Spits, Vrijspreker.nl

Essays:

  • Davos Debt & Denial; Darryl Robert Schoon, Gold Standard University, Financial Sense, PSF Group, San Diego, CA, USA 15 februari 2009
  • Austrian Economics: The Ultimate Achievement of an Intellectual Journey; Pascal Salin, Ludwig von Mises Institute, Auburn, AL, 13 februari 2009
  • Jaguar Inflation; Robert R. Prechter, Ludwig von Mises Institute, Auburn, AL, 19 februari 2009

Literatuur:

  • The General Theory of Employment, Interest, and Money, John M. Keynes, orig. 1936, Promotheus Books, mei 1997
  • The Wealth of Nations – Books I-III; Adam Smith, Orig.1776, Penguin Books, Middlesex, UK, Ed. 1974
  • Capitalism, Socialism and Democracy, Orig. 1942, Josef Schumpeter, Harper, New York, USA, Ed.1975
0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.